Hertog
Karel de Stoute, die zijn vader Philips van Bourgondië in 1466 was
opgevolgd, werd heerser over een machtig en uitgestrekt gebied, waardoor
hij zich kon meten met zijn collega de koning van Frankrijk. Hij achtte
daarom de tijd gekomen om aan de Duitse keizer Frederik III het Roomse
koningschap of althans een koningschap te vragen, dat behalve zijn
eigen rijksland
en franse leengoederen o.a. ook de bisdommen Utrecht en Luik zou
omvatten. Hij bood daarvoor, op een samenkomst te Trier in 1473, aan de
keizer de hand aan van zijn dochter Maria voor diens zoon Maximiliaan.
Maar
Frederik was voorzichtig: door aan de wens van de Stoute Karel toe te
geven, vreesde hij de toekomst van zijn zoon te schaden en daarmede zou
hij zeker de Duitse rijksvorsten ontstemmen
Toen
de onderhandelingen over Karel's koningschap op het dode punt waren
gekomen, verliet keizer Frederik in het geheim de stad Trier om zich aan
het onbehagelijk samenzijn met de ongemakkelijke hertog Karel te
onttrekken.
Deze
besloot nu in het Duitse keizerrijk te nemen, wat men hem niet schenken
wilde. De Elzas had hij sedert 1469 in pand; hij trok naar Aken, naar
Metz en hij nam de aartsbisschop van Keulen nu krachtdadig in
bescherming tegen diens oproerige onderdanen. Maar het lukte hem niet,
als handhaver van de rechten van de aartsbisschop, zijn macht in het
Keulse bisdom
te
vestigen. Hij trok daarvoor wel op tegen de oproerige stad Neuss aan de
Rijn, doch dit werd hem noodlottig. Van juli 1474,tot juni 1475 heeft
hij deze stad belegerd zonder succes. Hij moest de aftocht blazen. Een
rijksleger dat keizer Frederik, geholpen door de algemene vrees voor de
gewelddadige hertog, bijeen had weten te brengen, noodzaakte hem het
beleg voor
Neuss op te breken.
Op
deze fatale veldtocht tegen de stad Neuss trok Hertog Karel vanuit zijn
tentenkamp te Haasdal langs de route Hunnecum-Nuth-Kathagen-Vaesrade
naar de Rijn op Sint Jacobsdag van het jaar 1474. De hertog die in de
omgeving van Maastricht met zijn hoofdmaoht was aangeland, steeg bij de
nonnen van het adelijk klooster St. Gerlach bij Valkenburg-Houthem af en
hield aldaar een algemene monstering,der troepen. Zijn legermacht
bedroeg
60.000
à 80.000 man. Pistorius geeft zelfs 100.000 man op. Zijn leger was in
vier colonnes verdeeld: Fransen-Britten-Italianen-Vlamingen/Duitsers.
(Beitrage zur Neuser Chronick 1785).
Een
kroniekschrijver - waarschijnlijk tijdgenoot - uit Beek heeft dit voor
ons vastgelegd in zijn “Chronijk der Landen van Overmaas” op
realistische wijze in schone taal:
“………int
jaer ons Heren geburt dusent CCCC ende LXXIV (1474) due quam dis
hertoch Karle wederoem tot Trycht liggen. Mer syn volck van wappen dat
lach oem Tricht in den Lande van Valkenborgh ende Dalheym,als te Haren,
te Ytter, te Merssen ende te Steyn, te Ormont ende alle dorpen,ende
sonderlynghe tot Elsloe, ende dreyffen jamer over die arme schemel
Huysluyden.
Sie namen hoen dat sy hadden; sy veynghen se, sy sloeghen se, sy
staecken se; sy en sparden Kyrcke noch Kluysse als van ettens spysen,
Den
jamer ende den spyt den die arme huysluyden mosten lyden en is nyet te
schryffen, noe dene dat sy in vrunde landen heyten liggen. Due doernae
anno 1774 so quaem hee mut allen synen herre ende herrwaghen te liggen
achter Hasdel bovem Merssen by Rader, off aen der Nonnebussche by Synte
Gerlach ende daer dede hy menighen schoen teynt off pauloen op sloen
ende syn perck of logys maken. Ende doe quam der hertoch Karle selver in
synre teyntte of pauloen, die ser schoen ende kostelicke waes, des
donredachs op Synte Marien Magdalenen avent. En doer lach hee myt
menigheen stoutten maenne in dat veld vursegd al tot op Synte Jacopsdach
doer noe. Ende doe brack hee op ende toch tot Kathage over, als voer
Nuysse opten Ryn int busdom van Colen; ende doer quam hee voer des
vridachs noe Synte Jacopsdach in Julio…..".
Uit
dit alles blijkt duidelijk, dat de weg die voert over de brug te
Kathagen zeer belangrijk was, zelfs in de vroegste eeuwen. Er werd ook
tol geheven nabij de brug te Kathagen. Dit blijkt uit het register der
“Tollen van het lant van Valkenborgh” dat Jan van Wittem, drossaard van
Valkenburg in 1440 toezond aan de rekenkamer te Brussel. Daarin wordt
gezegd: “Van den weggeld tot Cathagen, daer geyn pachter af te vinden
is, want die starten zijn opgegraven om beschuddenis van den lande”.
Het
is mij bekend dat ter plaatse in vroegere jaren, bij herstelling aan de
beek, speerpunten en een strijdbijl zijn gevonden, terwijl later
tijdens de normalisatie van de beek een bepaald soort hoefijzer is
gevonden met brede randen.
Bij
de brug ligt de bekende en zeer oude “Cathagermolen” die reeds in
oktober 1480 tegelijk met de Nuinhof te Nuth wordt genoemd als een leen
van het Munster te Aken.
Vooral
in Natura en slechts gedeeltelijk in geld moest de pacht voldaan
worden. Herman Crijns, die de molen van kathagen van 1711 tot 1736 in
pacht had moest jaarlijks leveren op Sint Andreasdag: 30 malder rogge,
aan tarwe, gerst en haver van elk gewas 1 malder en 3 vaten en daarnaast
in geld betalen aan veegeld 48 gulden en nog voor 163 roeden land 8
gulden.
Crijns
was in de jaren 1718 tot 1735 voortdurendachterstallig gebleven met een
gedeelte van de pacht. Tenslotte was de pachtschuld opgelopen 1809
gulden en 2 stuivers. Maar daavoor presenteerde hij de rekeningen van
herstel en onderhoud der bouwvallige en molen. Toch bleef nog een bedrag
van 115 gulden en 11 stuivers op zijn debet staan. Rentmeester Hiltrop
liet deze pachtkwestie “ter Extraordinaire vergaderinge van den 21
Februari 1738” door de schepenbank van Vaesrade behandelen.
De
overlegde rekeningen worden in de vergadering van 17 maart 1738
gecollationeerd “ende is bevonden met de op heden geproduceerde
Rekeningen van den heer Hiltrop te accorderen in alle sijne kosten
partibus presentibus”
© NuthvanToen / Hub Ritzen
0 reacties:
Een reactie plaatsen