http://www.genealogieonline.nl/stamboom-i-m-d-de-vries/I9336.php Geeft als voorouders van Reinart Vaes (Reiner) van Huyn van Amsterade (Stadhouder en Voogd te Valkenburg, Gut Merkelbeek): Henricus Servaes van Anstel Genaamd Hunne ± 1295-> 1367 X Jutte van Rothem ± 1297-???? en vader van Henr. Serv.: Wilhelm van Anstel (Dictus) ± 1255-???? * * * * A number of words in our database<> need clarification. Reynart Huyn van Amstenrade => Reynart Huyn van Merckelbach => Reynart van Merckelbach. He is the first of the Huyn family who came to refer to himself as Van Merckelbach. In 1393: schepen of Maastricht. Heynrich Hune <1435. In 1435 and 1442: Schultheiß for Frechen, in the service of Werner van Palant, Lord of Frechen. Leonart von Merckelbach (probably!) ~<1435 (This birthdate corresponds with the birthdate around 1425 given in Trunk). Rentmeister in Engelsdorf. 1463 Schultheiß in Frechen Johan van Merckelbach <1434. In 1451: Lived on de "Heerlijkheid" (Manor) Eyß. Werner van Merckelbach <1434. In 1451: Lived on de "Heerlijkheid" (Manor) Eyß. [>] dbr.0.2.x.1.2. Thonis [Thönys] van Merckelbach <1434. In 1451: Lived on de "Heerlijkheid" (Manor) Eyß. 1492 mit einem Gut in Hottorf belehnt. Eymond von Merckelbach. Rentmeister der Herrscahft Wittem. Leonard von Merckelbach. Lehnsmann der Mannkammer von Boslar auf Thö'nisgut in Hottorf. Elisab. (Bela) Huyn von Merckelbach. × Johan van Mascherell [Herr von Wynandsrade]. Lambert Merckelbach 1523, Hottorf † >1573. 1569 Halfmann auf Gut Volkershoven in Aldenhoven-Langweiler. Lambert Merckelbach ~1560, Aldenhoven-Langweiler † 1613/27. Halfe auf Gut Volkertshoven in Aldenhoven-Langweiler. 1611 ältester der reformierten Gemeinde für Langweiler und Berg. 1602 und 1609 Statthalter des Gerichts Merz-Langweiler in der Herrschaft Laurenzberg. Reinhard Merckelbach 1527 † >1595. 1578 Rentmeister des Amtes Born [und der Burg Engelsdorf. Oberschultheiß von Aldenhoven]. Heinrich von Merckelbach ~1480. 1521 Schöffe in Sittard. Rentmeister des Johann von Palant-Wittem. Carsilius Merckelbach † 21-08-1643, Heiden [2.4.1643, Richterig]. 1578 Statthalter der Herrschaft Heiden. 1596 Schöffe der Herrschaft Heiden. 1600 -1643 Sekretär der kurkölnischen Mannkammer Heerlen. [Erwierbt 1596 das Sonnenlehen Schönnu.] Brauer. Leonardus Merckelbach † 04-04-1685, Heerlen. 1643-1685 Sekretär der kurkölnischen Mannkammer Heerlen. Notar und Schöffe in Heerlen. Schöffe des Klosterather Lehnhofes. Wijnand Merckelbach 02-1652, Heerlen (bapt. 22-02-1652, Heerlen) † >1735. Halbwinner auf Hof Meezenbroek. Adolf Merckelbach ~1620, Epen; † 26-01-1663. 1645 vereidigt als Schöffe und Sekretär der Herrlichkeit Eys. Schöffe der Hoofdbank Mechelen. 1655 stellvertretender Drossart von Wittem. Bezitzer des Muserhof in Ter Poorten bei Epen. Jan Merckelbach ~1650, Epen; † 28-02-1721, Mechelen. Schöffe des Lehnshofes der Grafschaft Wittem. Schöffe der Hauptbank von Mecheln. Bewirtschaftete das Lehnsgut Wienhoes. Johann Theodor Merckelbach 24-12-1691 (bapt. 25-12-1691) † 02-01-1728, Mechelen († 1757). Lehnsmann auf Gut Wijnhuis. Woont te Mechelen, leenman van Wittem, schepen en secretaris van Mechelen en Epen. Simon Merckelbach 02-1751, Wittem (bapt. 28-02-1751, Mechelen) † 06-10-1815, Wittem. 1765-1767 bei den Jesuiten in Aachen zur Schule gegangen. Gutsbesitzer auf Kastell Wittem. Kaiserlicher Notar. 8.9.1807 Übernimmt Simon Merckelbach für eine Summe von 80 000 Francs vom französischen Staat das konfiszierte Kastell Wittem mit dem zugehörigen Gut. 1808 Bürgermeister zu Wittem. 1811 Bau einer Posthalterei an der neu angelegten Heerstraße Aachen -Maastricht. Hier wird nicht nur Pferdepost abgefertigt, auch private Kutschen oder Lastfuhrwerke können hier ihre Pferde wechseln. Der Bau verschlingt große Summen. In den Jahren 1810-1812 nimmt Simon mehrere Darlehen auf. Johanna Merckelbach † >1676. × <1658: Jan Delschiff. [† v. 31.3.1672.] [Rentmeister der Baronie Wittem; Statthalter des Lehnshofes Wittem; Schöffe der Bank von Epen.]. Daniel Merckelbach 13.4.1619. Reliviert am 30.4.1648 das Stockis-Lehen in Thimister. 1645 Pater bei der Familie Brinck. Halfe – Wikipedia - [ Translate this page ] Ein Halfe war ein Pächter mit besonderem Pachtvertrag. Dieser hatte einen bestimmten Anteil, zumeist die Hälfte, seines Ertrages an den Grundherrn ... de.wikipedia.org/wiki/Halfe - Cached - Similar ArchiveNRW-Bestände - [ Translate this page ] Auszüge aus den Lehensbüchern der Mannkammern Born und Millen ab 1560 (578–583). ... Carl Lennaerts, Die Mannkammern des Herzogtums Jülich, Bonn und Leipzig ... www.archive.nrw.de/LAV_NRW/.../findbuch.jsp?... - Cached * * * * * * * MERKELBEEK [I.] Het huis Douve Huis en hoef van Merkelbeek van oudsher genoemd de Douve of de Bovenste hof was een eigendom der heeren van Amstenrade en met al zijn landerijen, weiden, kerkegift te Nuth enz. een groot leen der mankamer van Valkenburg, verheven: 1381 of daaromtrent, door Reinart zoon van Sevatius Huyn van Amstenrade. "Reynart Voes Huyne is man van den Duve mit allen synen toebehoeren. Item desrselve is man van den ghichten van der kircken te geven te Nutte, ind van iiij mannen, mit name Johan van POrenthagen van der groeten theenden te Nutt. Item der hoff in geene Nuwenhoff ind Heren Dieboutzhoff by Spaubeke ind Johan van Nutte van synen hove. Item is man van XXV motoenen op den tolle te Volkenborg, te sinte Remeysmisse, dit is eyn hantlene." De eerste leenbezitter van het huis van Merkelbeek was Reinart Hune. Deze komt in eene akte van 11385 voor als broeder van Johan Hune van Amstenrade, de oude. Beide waren zonen van Servaas Huyn. Johan de jonge Huyn van Amstenrade was de zoon van Johan den ouden hierboven vermeld. 1442 op Zondag Reminiscere in den vasten door Goswijn, zoon van Goswijn van Cortenbach na dood van zijn moeder Isabella Huyn van Amstenraad. "Goessen van Cortenbach Goewynns son wylen van Cortenbach ontfine absulcke leen gude as Reynecken Vos Huynen son van Amstenrode ontfangen hadde, te weeten der Hoff van Nuwenhage .....=" http://books.google.com/books?id=QrHNAAAAMAAJ&pg=PA99&lpg=PA99&dq=Merkelbeek+%22Het+huis+Douve%22&source=bl&ots=cAxSZEd-No&sig=unKi-72ixUGcIyIq05CY-uwZfmM&hl=en&ei=lOhnTMqvFMPflge3_fSfBQ&sa=X&oi=book_result&ct=result&resnum=1&ved=0CBIQ6AEwAA#v=onepage&q=Merkelbeek%20%22Het%20huis%20Douve%22&f=false ** http://nl.wikipedia.org/wiki/Verhef Verhef Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie Ga naar: navigatie, zoeken Verhef was een term uit het middeleeuwse leenrecht. Wanneer een leenman een leen in bezit nam, door erfenis of door aankoop, betaalde hij een éénmalig bedrag aan zijn nieuwe leenheer ten teken van trouw. Dit bedrag werd een verhef genoemd. Wanneer het leen een heerlijkheid betrof, was dit meestal een "vol verhef" van 10 pond. Bij kleinere lenen kon dit verhef ook de helft bedragen van een vol verhef of kon dit een voorwerp zijn zoals handschoenen, een speer, een harnas, een valk enz. Wanneer het leen een opbrengstgoed was zoals een stuk grond dan kon het verhef het beste vrome van drie zijn. Dat betekende dat de leenheer een bedrag kreeg gelijk aan de beste oogst van de eerstvolgende 3 jaar. Een leen kon in bezit komen door het te erven of door het te kopen. De leenheer ontving dan 10% van de koopsom. Dit werd de 10e penning genoemd. Bij het afschaffen van de feodalisme (in Vlaanderen in 1792) werd het gebruik afgeschaft. ** http://nl.wikipedia.org/wiki/Leenman Heer (feodalisme) Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie (Doorverwezen vanaf Leenman) Ga naar: navigatie, zoeken De heer of vrijheer, soms ook wel vrouwe of vrijvrouwe, was in het Ancien Régime de heerser van een heerlijkheid. Hij was doorgaans een leenman van het landsheerlijke gezag boven hem. In de Nederlanden kon dat een graaf, een hertog, een prins-bisschop of een vorst-abt zijn. In het geval dat de keizer direct boven de heer stond en deze dus geen hiërarchische binding had met een "tussenliggende heerschappij", spreken we van een bannerheer of ook wel van een "rijksonmiddellijke heerlijkheid". Dit waren vaak zeer machtige personen die zich met succes wisten te verzetten tegen de invloed van de hertog of de graaf van het omringende gebied en zo hun onafhankelijkheid wisten te bewaren. De oudste heerlijkheden zijn voortgekomen uit een allodium, waarin de heer de absolute macht had. Later ontwikkelde het feodale stelsel zich zodanig dat een dergelijke heer leenman werd van, dus ondergeschikt werd aan, een hogere bestuurslaag, de leenheer. In later tijden kon de leenheer, die over een zeker gebied rechtstreeks het gezag uitoefende, heerlijkheden uitgeven aan adellijke lieden, waarvoor hij dan een vergoeding ontving. Dit geschiedde vooral in tijden dat de leenheer, bijvoorbeeld door langdurige oorlogsvoering, in geldnood zat. Aldus zijn tot in de 16e eeuw toe nog heerlijkheden ontstaan. De heer had een groot aantal rechten, zoals het recht van justitie. * Bij de lage heerlijkheid of grondheerlijkheid was de juridische bevoegdheid vooral civielrechtelijk en het bestraffen van lichte overtredingen. * Bij de middelbare heerlijkheid waren er meer civielrechtelijke en justitiële bevoegdheden * Bij de hoge heerlijkheid hoorde ook de bevoegdheid tot het straffen van de zwaarste vergrijpen, met lijfstraffen tot de doodstraf (halsrecht) toe. Beneden de heer stond de schepenbank, die de rechtspraak uitoefende en deel uitmaakte van het dorpsbestuur. Tal van andere rechten konden tot de heerlijke rechten behoren, zoals: benoemingsrecht, tiendrecht, cijnsrecht (belastinginning), tolrecht, banrecht, windrecht, recht van zwanendrift, recht van duivenvlucht, recht van eendenkooi, jachtrecht en visrecht. Eén van de weinig volledig zelfstandig gebleven heren was die van Ravenstein. Een andere ontwikkeling kende de zelfstandig gebleven heerlijkheid Mechelen, waar uiteindelijk door overerving de keizer zelf ook heer van Mechelen werd. Iets soortgelijks gebeurde nadat de bisschop van Utrecht zijn wereldlijke heerschappij had overgedragen aan Karel V. Utrecht, Groningen en Overijssel werden ook heerlijkheden met de keizer zelf als heer. Deze "hoge" heerlijkheden gingen bij de afzwering van de Spaanse koning over op de Staten-Generaal van de Verenigde Provinciën. Na de afschaffing van het Ancien Régime, dit is bij de annexatie van de Oostenrijkse Nederlanden of bij de instelling van de Bataafse Republiek in 1795, werden alle heerlijke rechten opgeheven. Zeer gedeeltelijk werden die onder koning Willem I weer hersteld, zoals het jachtrecht en het visrecht. Het overheidsgezag (het recht om functionarissen te benoemen) verloor de heer definitief in 1830 bij de invoering van de Belgische Grondwet of in 1848 bij de invoering van de Nederlandse gemeentewet. Het feitelijke einde van de heerlijke rechten werd in Nederland bewerkstelligd in 1923 door de afschaffing van genoemde heerlijke wildrechten. Daarna voerden velen nog wel een herentitel, maar feitelijk was hier slechts sprake van de titel van titulair heer. ** http://nl.wikipedia.org/wiki/Schepenbank Schepenbank Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie Ga naar: navigatie, zoeken Een schepenbank is tijdens het Ancien Régime de voorloper van de huidige schepencolleges (bestaande uit een burgemeester en wethouders of schepenen). Aan het hoofd van een schepenbank staat (naargelang de streek) een meier, schout of baljuw. Hij werd aangesteld door de bezitter van de jurisdictie, doorgaans de dorpsheer. De taken van de schepenbank gingen echter verder dan de huidige taken van burgemeester en wethouders of schepenen. Op de eerste plaats hadden zij een rechterlijke taak wat personen en goederen aanging die binnen hun rechtsgebied (de heerlijkheid) vielen. Naar gelang de graad van de jurisdictie (hogere, middele of lagere jurisdictie) was de schepenbank bevoegd om bepaalde misdrijven tot een zekere kapitaalwaarde te berechten en uitspraak te doen in burgerlijke geschillen. Ook criminele zaken (hogere jurisdictie) konden tot haar bevoegdheid behoren, veelal met uitzondering van deze waarvoor lijfstraffen golden (deze rechtspraak werd waargenomen door landsheerlijke ambtenaren, zoals grootbaljuws, hoofdschouten, drossaards, amman, ...) De overdracht van onroerend goed (goedenissen) en erfverdelingen(lotingen) vonden eveneens plaats voor de schepenbank, die hierop een registratierecht (pontpenning) mocht heffen. De schepenbank had ook tal van bestuurlijke taken. Op regelmatige geërfdendagen (ook gouwdagen genoemd) bespraken ze het gemeentebeleid. Dit omvatte ook de organisatie van de inning van zekere belastingen die verschuldigd waren aan de dorpsheer, de aanstelling van onderwijzers en vroedvrouwen, het zorgdragen voor de begaanbaarheid van wegen en waterlopen (belijden genoemd), beheren van gemeentegronden en het verzekeren van de veiligheid van het dorp. [bewerken] Taakomschrijving * De voorzitter van de schepenbank wordt naargelang de streek meier, schout of baljuw genoemd. Het ambt werd doorgaans verpacht door de bezitter van de jurisdictie (doorgaans de dorpsheer of landsheer), die bijgevolg ook het benoemingsrecht had. * De leden van de schepenbank noemt men de schepenen, wier verkiezing eveneens ter goedkeuring aan de heer moest voorgelegd worden. Samen met de voorzitter formuleerden de schepenen een vonnis. Diepgaande juridische kennis was hierbij niet echt noodzakelijk want er werd geoordeeld naar gewoonterecht. Een beslissing van de schepenbank kon slechts worden aangevochten door ten hoofde te gaan bij een hoofdbank die dezelfde costume volgde. Dit is te vergelijken met de hedendaagse beroepsprocedure, evenwel met dit verschil dat een schepenbank soeverein bleef (een wijzigbaar vonnis werd gewoon als advies teruggestuurd vanuit de hoofdbank, waarna de schepenbank eventueel haar vonnis wijzigde). Een schepenbank telde afhankelijk van de vorm van jurisdictie vier of zeven schepenen. De schepenen kwamen veelal uit de leidinggevende geslachten. Een schepenambt bleef soms eeuwenlang in een familieverband verankerd. * De griffier (ook secretaris of gerechtsschrijver) was samen met de voorzitter wellicht het best vertrouwd met de afhandeling van een juridische zaak en de kennis van het gewoonterecht. Hij noteerde de protocollen en hield registers bij van de registreerde akten. Bij de griffier kon men terecht voor afschriften van een akte (een zogenaamde vidimus). In kleine heerlijkheden verzorgde hij ook de inning van de grondbelasting (cijns) ten behoeve van de dorpsheer. * Bij de schepenbank behoorde ook dikwijls een bode of preter, die eveneens door de bezitter van de jurisdictie werd benoemd. Hij fungeerde als bode voor de meier, maar werd ook belast met politionele taken te vergelijken met het ambt van veldwachter. Hij verzorgde ook de publicatie van vonnissen (veelal door proclamatie en aanplakken van het vonnis op de kerkdeur), het omroepen van berichten, toezicht op jacht, visserij, landlopers, herbergen, etc. ** http://nl.wikipedia.org/wiki/Schout Schout Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie Ga naar: navigatie, zoeken De schout (Ook Schult, Schulte, Duits: Schultheiss, gelatiniseerd naar scultetus) was het hoofd van het dorpsbestuur van een schoutambt vanaf de hoge middeleeuwen. Ook kon de schout de voornaamste bestuurder zijn binnen een heerlijkheid; hij werd dan aangesteld door de heer om in diens naam te handelen. In een boerenambacht werd de schout ook wel huisman (huesmann) genoemd en was hij een niet-horig bezitter van een vrij overerfbare hoeve. [bewerken] Taken van de schout Vergelijkbaar met de functie van de tegenwoordige burgemeester had de schout de taak om als beambte (villicus) in dienst van zijn heer de leenmansplichten te innen en schulden te delgen. De naam is dan ook afkomstig van het Duitse 'Schuld heissen' en verbasterd tot schultheiss, schulte, en schout (gelatiniseerd naar sculetus). In Duitsland was de schout vaak een uit de ridderlijke stand afkomstige (laag adellijke) entrepreneur die de functie erfelijk maakte. Vaak speelde hierbij het bezit van een overerfbare hoeve (erbhof) een belangrijke rol zoals bij de huisman (huesman of Hausmann). In de oud-germaanse rechtspraak (ding) was de schout de voorzitter en was zijn taak te vergelijken met die van een Altman of meier. De schout had een drieledige functie. Hij vormde samen met de schepenen en de secretaris het dagelijks bestuur van de gemeente. Daarnaast was de drossaard de aanklager in criminele zaken, en zat hij de rechtszittingen van de schepenbank voor. Tenslotte was hij hoofd van politie. Als voorzitter van het plaatselijk bestuur, hoofd van de plaatselijke politie en officier van justitie lijkt de functie van schout nog het meest op die van de huidige burgemeester. In de achttiende eeuw veranderde de naam schout in drossaard. Na de instelling van de gemeenten onder Napoleon in Nederland in 1811 werd de naam 'maire' ingevoerd voor burgemeester, die in 1814 werd gewijzigd in burgemeester, in 1817 in schout en in 1825 definitief (per Koninklijk Besluit) naar burgemeester. In de Angelsaksische wereld werd en wordt de schout sheriff genoemd. In het Zwitserse kanton Luzern is de Schultheiss voorzitter van de regeringsraad. ** http://nl.wikipedia.org/wiki/Heerlijkheid_%28bestuursvorm%29 Heerlijkheid (bestuursvorm) Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie Ga naar: navigatie, zoeken Een heerlijkheid is een bestuursvorm voortkomend uit een feodale onderverdeling van het overheidsgezag in de middeleeuwen. De centrale persoon van de heerlijkheid was de eigenaar van die rechten: de heer, vrijheer[1] of erfheer (of vrouwe, vrijvrouwe of erfvrouwe). Het Latijnse woord voor heer, dominus, werd ook wel gebruikt. De heren fungeerden als leenman van een hogere heer. Deze hogere heer kon een hoge edelman zijn, die zelf weer als leenman optrad namens een koning of keizer. Veel heerlijkheden waren in handen van de adel. Ook regenten schaften heerlijkheden aan, met het doel zich een semi-adellijke status aan te meten. Zij voegden dan vaak de naam van de heerlijkheid aan hun achternaam toe, zoals de geslachten Bicker van Swieten, Deutz van Assendelft en Six van Oterleek. Daarnaast waren veel heerlijkheden in handen van steden. De steden kochten heerlijkheden om zeggenschap te krijgen over het grondgebied rond de stad, bijvoorbeeld om te voorkomen dat de stad economische schade zou ondervinden van tolheffingen. Inhoud [verbergen] * 1 Feodaliteit * 2 Heerlijke rechten o 2.1 Overzicht van diverse heerlijke rechten * 3 Inkomsten * 4 Gefeodaliseerde kerkelijke rechten * 5 Financieel instrument en statussymbool * 6 Ridderschap * 7 De afschaffing van de heerlijke rechten * 8 Trivia * 9 Zie ook * 10 Externe links * 11 Bronnen, noten en/of referenties [bewerken] Feodaliteit Tot het einde van het Ancien Régime (1795) maakten in sommige streken de dorpen bestuurlijk deel uit van een heerlijkheid. De heerlijkheden waren een uitvloeisel van het leenstelsel, met name het in leen geven van de rechtsmacht door de vorst. Deze gaf zijn bestuurlijk en juridisch recht in leen aan een leenman, vaak als beloning aan een militaire of politieke medestander of vertrouweling van de machthebber. De heer beschikte dus meestal over geheel of een deel van het overstijgend koninklijk gezag, bijvoorbeeld als graaf of hertog. Er zijn echter ook zogenaamde allodiale heerlijkheden, waarbij door de heer geen "leenhulde" was verschuldigd aan de graaf. Omdat lenen ontstonden uit krijgsdienstcontracten tussen een vazal en zijn suzerein (veelal "manschap" genoemd), was een leen steeds persoonsgebonden. Door de opkomst van professionele legers, kwam dit manschap in onbruik of werd vervangen door oorlogsbelastingen. De persoonsgebondenheid van het leen bleef evenwel voortbestaan. Dit had onder andere tot gevolg dat bij het overlijden van een leenman het leen in principe terugviel aan de leenheer. De eerstgeborene erfgenaam kon de heerlijkheid evenwel behouden, door een procedure van "leenhulde" te volbrengen aan het soevereine leenhof. De nieuwe leenman diende dan een (symbolische) som geld aan zijn leenheer te betalen (het "leenverhef"). Dezelfde verhefprocedure diende ook gevolgd te worden bij verkoop van een heerlijkheid. Indien er geen rechtstreekse afstammeling was, konden aanverwanten een recht van naderschap uitoefenen, wat verklaart waarom heerlijkheden eeuwenlang in eenzelfde familiestam verankerd bleven. [bewerken] Heerlijke rechten Het bezit van een heerlijkheid mag niet verward worden met het bezit van grond. Het bezit van een heerlijkheid gaf de eigenaar slechts bepaalde rechten. Het kon zelfs voorkomen dat de heer geen grondbezit in zijn heerlijkheid had. Met 'heerlijkheid' werd dan het gebied aangeduid waar die rechten betrekking op hadden. Binnen de heerlijkheid was de heer gerechtigd om lokale overheidsdienaren en gezagsdragers (zoals een meier, baljuw of schout) te benoemen. Met name het benoemen van deze ambtenaar (een soort burgemeester, politiecommissaris en kantonrechter in één persoon verenigd) gold als een belangrijk recht, aangezien dit inkomsten (uit rechtspleging en boetes) met zich meebracht. Op zich had de heer het recht zelf als meier of schout op te treden, maar veelal lieten de heren zich vertegenwoordigen door een door hen benoemde schout. Door de controle over het schoutsambt en de lokale rechtspraak, kon de heer zich in 'zijn' heerlijkheid als een kleine potentaat gedragen. Er bestonden nochtans tal van beperkingen. Veelal beschikte de heer slechts over de lagere of middele jurisdictie. De zware geldboeten en lijfstraffen vielen onder de hogere jurisdictie die door grafelijke of hertogelijke ambtenaren werd waargenomen (hoofdschout, hoofdmeier, drossaard, amman). Bovendien diende de heer zich steeds te gedragen naar het plaatselijke gewoonterecht. [bewerken] Overzicht van diverse heerlijke rechten * De hoge jurisdictie was het recht op het veroordelen tot en doen voltrekken van de doodstraf. * De middelbare jurisdictie hield in het recht op uitvoering van gewone criminele en civiele rechtspraak. * De lagere jurisdictie hield in de bevoegdheid tot het uitoefenen van notariële taken zoals opmaken van testamenten, verdeling van erfenissen, en opstellen van verkoopactes. Boetes en voor de rechtskundige handelingen vereiste bedragen kwamen aan de heer. Van ter dood veroordeelden kon het bezit worden in beslag genomen. Verdere rechten konden zijn: * Het recht van houtschat, inhoudende 1/10 van het hout dat in de bossen werd gekapt. * Het pootrecht, recht om bomen te planten. * Het visrecht. * Het jachtrecht. * Het cijnsrecht, recht om belasting te heffen. * Het benoemingsrecht, recht om bepaalde functionarissen te benoemen. * Het molenrecht, de verplichting om graan uitsluitend te laten malen bij de molen van de heer, die banmolen of dwangmolen werd genoemd. Al deze rechten konden worden verpacht tegen een bepaald bedrag dat aan de heer ten goede kwam. [bewerken] Inkomsten Aan een heerlijkheid waren allerlei economische en zakelijke rechten verbonden, waarbij de heer recht had op een belasting of heffing: * Onroerende belastingen: Aan vrijwel iedere heerlijkheid was er een cijnshof verbonden, waaraan iedere cijnsplichtige (dat wil zeggen de vruchtgebruiker van een grondstuk binnen de heerlijkheid) een belasting moest afdragen a rato van de oppervlakte van het grondstuk. Dit cijnsgeld is te vergelijken met de hedendaagse onroerende belasting. Omdat het bedrag van de cijns niet inflatiegebonden was, werd zij doorheen de tijden vrijwel verwaarloosbaar. * Pachtgelden: De belangrijkste inkomstenbron van een heerlijkheid was wellicht het pachtgeld van grondstukken die als landbouwareaal deel uitmaakte van de heerlijkheid. * Transactietaksen: Bij de verkoop van een grondstuk binnen de heerlijkheid had de heer recht op een transactietaks (orde van grootte: 5 % op de verkoopsom). In sommige streken noemt men dit recht, de pontpenningen. * Heffing op nalatenschappen: Veelal beschikte de heer over het zogenoemde "recht van de dode hand". Dit is een belasting op de nalatenschap van de ingezetenen, meestal met een grootorde van 5% op de verkoopwaarde van het onroerend goed. Soms had de heer ook het recht om het beste stuk uit de persoonlijke bezittingen te kiezen. Afhankelijk van de streek noemde men dit recht "beste kateil" of "beste hoofd" (mooiste dier uit de veestapel), "hoogstoel" (dat wil zeggen het mooiste meubel uit de inboedel), etc. Dikwijls was er ook een bijzondere heffing voorzien op de nalatenschap van vreemdelingen, inwijkelingen en bastaarden. * Tolgelden: aan de grenzen van heel wat heerlijkheden mocht tol worden geheven, hetzij als een soort wegentol, maar ook als belasting van de doorvoer van specifieke grondstoffen (zout bijvoorbeeld) en passage van personen. * Banrechten: de ingezetenen waren verplicht gebruik te maken van bepaalde infrastructuur die bij de uitbating van de heerlijkheid behoorde. Een typisch voorbeeld is een banmolen: de landbouwers waren verplicht zich bij deze molen (water- of windmolen) aan te bieden om hun graan te laten malen, uiteraard met een bepaalde vergoeding aan de heer (of in zijn plaats, aan de pachter van de molen). * Vorstelijke rechten: windrecht, visrecht, marktrecht waren vorstelijke privileges, doch die dikwijls in leen werden gegeven aan een vazal. Deze bleef ze traditioneel dan ook uitbaten. [bewerken] Gefeodaliseerde kerkelijke rechten In sommige heerlijkheden waren er zekere voorrechten overgenomen die in principe aan de kerk toebehoorden. Zo kon een heer over het collatierecht beschikken of kon een tiende een feodaal goed geworden zijn. Ook had de heer soms inspraak bij de benoeming van een priester, bijvoorbeeld omdat de parochiekerk zijn eigen kerk was (dat wil zeggen ooit opgericht door een voormalig bezitter van de heerlijkheid). Reeds tijdens de Hoge Middeleeuwen gaf dit aanleiding tot disputen met de kerkelijke overheid (usurpatie). Ook als gevolg van de Reformatie leidde de bemoeienis van een heer bij de keuze van een predikant tot hevige spanningen tussen hem en zijn onderdanen, met name in plaatsen waar de heer een ander geloof was toegedaan dan de meerderheid van de kerkgangers. [bewerken] Financieel instrument en statussymbool Door het geleidelijk wegvallen van de militaire verplichtingen die aan een leen verbonden waren, werd het bezit van een heerlijkheid vanaf de 16e-17e eeuw meer en meer een financieel instrument en tegelijk ook een statussymbool. Aan een heerlijkheid waren veelal uitgestrekte pachtvelden en dikwijls ook een burcht of kasteel verbonden. Daardoor was een heerlijkheid (als buitensteedse residentie) een aantrekkelijke investering voor succesvolle kooplieden en leden van het stadspatriciaat. Met de aanschaf konden ze zich tegelijk een pseudo-adellijk profiel aanmeten. In de Zuidelijke Nederlanden (het huidige België) werd het financieel karakter van een heerlijkheid nog geaccentueerd door het Koninklijk Edict van 8 mei 1664. Een adellijke titel werd vanaf dan slechts verleend mits een minimumbedrag aan inkomsten te behalen uit leengoederen: * voor een baronie: 6000 gulden; * voor een graafschap of markizaat: 12.000 gulden; * voor een hertogdom of een prinsdom: 24.000 gulden. In deze tijd ontstaat dan ook een nieuwe sociale orde, die gebaseerd was op de rijkdom van de titeldragers, maar ook tot doel had de financiële stabiliteit van de voornaamste heerlijkheden te garanderen. [bewerken] Ridderschap Met name binnen de adel vormde het bezit van heerlijkheden het leeuwendeel van het bezit van een bepaalde familie. Veel edelen waren sterk aangewezen op het bezit van heerlijkheden, die voor hen een machtsbasis, inkomstenbron en statussymbool vormden. Omdat edelen hun familienaam veelal aan een heerlijkheid ontleenden (denk aan namen als 'Van Wassenaer'), was de heerlijkheid dus ook belangrijk voor het prestige van de familie. In het gewest Holland was naast adellijke status het bezit van een heerlijkheid ook een voorwaarde voor toetreding tot de Ridderschap, een exclusief adellijk college dat geacht werd het platteland te vertegenwoordigen in de Staten van Holland. Een zetel in de Ridderschap gaf toegang tot allerlei financieel interessante erebaantjes en betrekkingen. Om deze reden 'verzamelden' edelen heerlijkheden, zodat ook hun zonen in staat zouden zijn zitting te nemen in de Ridderschap. [bewerken] De afschaffing van de heerlijke rechten De heerlijkheden werden in de Nederlanden opgeheven na de Franse inval van 1795. Ze werden in Nederland afgeschaft door de Bataafse Staatsregeling van 1798. Enkele heerlijke rechten als het jachtrecht en visrecht werden na de Franse periode hersteld als zakelijk recht. Het overgrote deel van die rechten, met name de bevoegdheid om plaatselijke bestuurders (mee) aan te duiden, verdween met de Belgische Grondwet van 1830 en met de herziene Nederlandse Grondwet van 1848. De meeste bestuurlijke functies gingen over op de gemeente en werden geregeld met de nieuwe gemeentewet. De rechterlijke macht werd voortaan door de landelijke overheid geregeld. Het jaar 1923 markeert formeel het einde van de heerlijkheid, omdat in dat jaar door de Jachtwet de laatste zakelijke rechten, voortgekomen uit het fenomeen 'heerlijkheid', werden afgeschaft. Personen die zich nadien 'heer van...' noemden, baseerden dat doorgaans op het bezit van een kasteel of havezate. Strikt genomen waren zij echter eenvoudigweg 'kasteeleigenaar' of 'kasteelheer'. [bewerken] Trivia Een persoon met zeer veel titels van heerlijkheden is Koningin Beatrix. Zij is erf- en vrijvrouwe van Ameland, Vrouwe van Baarn, Besançon, Borculo, Bredevoort, Bütgenbach, Daasburg, Geertruidenberg, Heiloo, Hooge en Lage Zwaluwe, Klundert, Lichtenvoorde, Loo, Montfort, Naaldwijk, Niervaart, Polanen, Steenbergen, Sint-Maartensdijk, Sint Vith, Soest, Ter Eem, Turnhout, Willemstad en Zevenbergen. [bewerken] Zie ook * Ambachtsheerlijkheid * Feodalisme * Grondheerlijkheid * Hoge Heerlijkheid * Landsheerlijkheid * Verhef [bewerken] Externe links * Heerlijkheden van Holland Database met gegevens over heerlijkheden en eigenaars van heerlijkheden. ** http://www2.historischcentrumoverijssel.nl/overijssel/leenrep/inleiding/Vb.htm About leehhof, leenkamer in Overijssel